Ons pap
Ons pap is de jongste van de Verstegens uit de Boxmeerse Houtstraat, een gezin dat na de tweede wereldoorlog twee Rotterdamse kinderen adopteerde, omdat er ‘waar er tien konden eten, ook genoeg was voor twaalf’.
Vanaf zijn veertiende werkte hij zich een slag in de rondte. Eerst bij het ‘pakhuus’ van Hendrix Voeders waar de muren op hem af kwamen en vervolgens vijfenveertig jaar in de buitenlucht als ijzervlechter. Voor zover ik me herinner, altijd met bijbanen in de avonduren. De meeste oudere Boxmerenaren kennen hem als ober, maar hij had ook bijbaantjes als kippenlader en al het andere dat op zijn pad kwam om zijn gezin te onderhouden.
De uitzet die ik van hem kreeg toen ik op mijn achttiende op kamers ging, bestond uit een vlechttang, een klauwhamer en zijn oude boormachine, want een meisje moest zichzelf kunnen redden. Waarna bij telkens als er iets moest gebeuren, als een haas de 120 kilometer overbrugde om te sjouwen, boren, timmeren, slopen en weer op te bouwen.
Elke zomer voorziet hij ons rijkelijk van boontjes, sla en courgettes (die hij weigert op z'n Frans uit te spreken, hoe vaak we hem ook corrigeren) uit zijn moestuin tegen de muur van het Elzendaalklooster. De liefde waarmee ze zijn gekweekt en geoogst, proef je in iedere hap. Vrijwel elk van zijn kleinkinderen is in de winter voor de gek gehouden met boontjes uit blik ‘die toch echt opa’s boontjes zijn’. De enige manier om ze deze verlepte versies naar binnen te laten werken.
Mijn vader vertelt zo’n flauwe moppen dat ik er zelfs met enige moeite niet om kan lachen. Als ik dan de ondeugende glinstering in zijn ogen zie, borrelt er toch altijd vanzelf een lach op. Voor hem het teken om er nog vijf te vertellen.
Ook is hij dol op practical jokes. Zo zette hij in een souvenirwinkel midden in Delft waar we toevallig langs liepen, een stapel ansichtkaarten ‘groeten uit Mill’ tussen de Delftse kaarten. Hoe hij daar dan weer aan kwam, weet geen mens en ik denk dat het beter is dat we dit zo houden.
Mijn zoon is zo gek op hem dat hij, zelfs nu nog als puber, altijd in zijn armen vliegt. Mijn zoon was zoals hij zelf zei, ‘niet zo’n buitenkind’, maar met opa ging hij graag op pad. Opa kende de naam en gewoonten van elke vogel, elk zoogdier en elk insect. Opa liet door een zwaai van zijn armen driehonderd ganzen de lucht in zwermen. Samen visten ze (lekker illegaal, waar opa bij zo ongeveer alles een voorkeur voor heeft) en maakten ze van elk uitstapje een avontuur.
Ik weet zeker dat Pietje Bell nog leeft. Ouder, onder een andere naam, maar met nog net zo’n groot hart en net zoveel streken.